Jongen (Koenraad Goudeseune)
Ik ging slapen, het was al laat en de dag
was overvol geweest. Het schaarse licht
zag ik pas toen ik al, mij overgevend,
nog wakker lag, maar moe — het kwam mij
voor dat dit mijn hele leven was: levend,
maar hengelend naar wat komen zou,
verliezend zonder vechten. Ik lag daar
niks te wezen. Wat minzaam loerde, bleef
onbestemd, het schijnsel van vreemde lampen,
de weerzin te moeten zien wat mij te zien
gegeven werd, zo laat, zo moe, zo knielend
haast om van wat nog meer te zien zou zijn
verschoond te blijven. En deze bede: laat mij
gaan, toch. Zo moe is moeheid zelf niet eens.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten